Jan heeft 3.000 euro en geen schulden. Op dat moment is zijn vermogenspositie (bezittingen minus schulden) 3.000 euro positief. Hij besluit een hennepkwekerij van 200 planten te beginnen. Hiervoor investeert hij zijn 3.000 euro in materiaal. Ook op dat moment is zijn vermogenspositie nog steeds 3.000 euro positief. Hij bezit op dat moment immers 3.000 euro aan materiaal. Om te kunnen kweken investeert Jan noodzakelijkerwijs nog 700 euro aan stekkies, water en voeding. Jan heeft groene vingers en heeft een flinke oogst. Hij slaagt er in zijn eerste oogst voor 18.000 euro cash te verkopen aan de plaatselijke coffeeshop. Helaas voor hem komt deze verkoop aan het licht en rolt de politie even later zijn kwekerij op. Al het materiaal in de kwekerij wordt vernietigd.
Begin jaren negentig zijn de mogelijkheden om de opbrengsten uit illegale activiteiten af te pakken flink verruimd. De zogenoemde ‘pluk ze’ wetgeving moet er in voorzien dat criminaliteit niet loont. Dit heeft onder andere geresulteerd in de ‘maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel’ van artikel 36e Strafrecht, wat inmiddels is uitgegroeid tot het paradepaardje van justitie. Deze ontnemingsmaatregel is geen straf. Dit betekent dat de maatregel geen leedtoevoegend karakter heeft. De ontnemingsmaatregel is geheel en al gericht op herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin.[1] Simpel gezegd moet de vermogenspositie van de veroordeelde na de ontneming hetzelfde zijn als deze was voordat met de illegale activiteiten werd gestart. Men mag er financieel niet beter of slechter van worden. Tot zover de theorie. In de praktijk resulteert de ontnemingsmaatregel namelijk vaak in een financiële strop voor de veroordeelde. Vooral bij een ontneming ten aanzien van hennepkwekerijen is dit een veel voorkomend fenomeen. De oorzaak hiervan is dat voor het opbouwen van een hennepkwekerij een flinke investering nodig is. Om 200 plantjes te kweken zal gemiddeld 3.000 euro geïnvesteerd moeten worden in lampen, afzuiginstallaties, etc.[2] Degene die hennep wil gaan kweken dient dus eerst een deel van zijn vermogen om te zetten in materiaal. Als de kwekerij vervolgens wordt opgerold wordt al dit materiaal vernietigd. In bovenstaand voorbeeld wordt bij het ontdekken van de kwekerij aldus 3.000 euro vermogen (investeringskosten voor materiaal) van de kweker te niet gedaan. Bij de berekening van de netto winst van de kwekerij (opbrengst minus de kosten) mag van de Hoge Raad per kweek echter slechts 1/20ste deel van deze investeringskosten worden afgetrokken;[3] in casu 150 euro. Een bedrag dat gelijk staat aan de waardevermindering van het materiaal per kweek (de afschrijving). Dat dekt het verlies in vermogen bij lange na niet. De ontnemingsvordering van Jan wordt dan als volgt berekend: 18.000 euro opbrengst uit verkoop, minus de kosten ad 850 euro (700 + 150). Oftewel; Jan heeft een schuld aan de Staat ter hoogte van 17.150 euro. De vermogenspositie van Jan is dan als volgt: 18.000 euro aan bezittingen (cash) minus 17.150 euro aan schulden (ontnemingsvordering) is 850 euro positief. Ten opzichte van de rechtmatige toestand voor het kweken is Jan er dus (3.000 minus 850) 2.150 euro op achteruit gegaan. Deze bedragen lopen navenant op bij grotere kwekerijen. Om die reden worden vele veroordeelden die met een ontnemingsmaatregel te maken hebben gehad, nog jarenlang met de financiële strop geconfronteerd. Uiteraard is dit door de advocatuur aan de orde gesteld. Het is immers niet de bedoeling dat men door de ontneming in een slechtere financiële positie belandt dan voor het plegen van het strafbare feit. Dit zou eenvoudigweg hersteld kunnen worden door de volledige investeringskosten voor aftrek in aanmerking te laten komen. In dat geval blijft de vermogenspositie voor en na de ontnemingsmaatregel immers wél gelijk. De Hoge Raad is het hier niet mee eens. Zij overweegt: ‘Het middel steunt in de eerste plaats op de opvatting dat een gedeeltelijke afschrijving van de investeringskosten van de kwekerijen in strijd is met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist.’[4] Waarom die opvatting in haar algemeenheid onjuist is wordt verder nauwelijks gemotiveerd. Gelet op het voorbeeld hierboven (wat de standaard werkwijze bij ontneming weergeeft) lijkt dit ook lastig nader te motiveren. Immers; de uiteindelijke vermogenspositie wordt door de ontneming vaak weldegelijk evident slechter terwijl dat niet de bedoeling van de wetgever is. Er zijn slechts zeer weinig kwekerijen die zolang kunnen draaien (4 jaar) dat de investering in het materiaal geheel kan worden afgeschreven. Het veel gehoorde ‘juristen kunnen niet rekenen’ lijkt in zoverre ook hier op te gaan. Het is tijd dat de Hoge Raad een nieuwe weg in slaat. [1] MvT , Kamerstukken II 1990/91, 21 504, nr. 5, p.19. [2] Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht, BOOM, 1 november 2010. [3] Hoge Raad, 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6972. [4] Zie noot 3, ro. 2.5.
0 Reacties
Mr Marcel Kikkert
Verdachten van het rijden onder invloed worden op meerdere wijzen met hun daad geconfronteerd. Niet alleen het CBR legt ingrijpende maatregelen op maar ook het Openbaar Ministerie laat direct haar tanden zien. Want hoewel men na een positieve (blaas)test op rijden onder invloed formeel nog (slechts) verdachte is, en er aldus nog helemaal niets door een rechter bewezen is verklaard, bestaat er voor de officier van justitie toch de mogelijkheid om het rijbewijs van de verdachte alvast voor enkele maanden in te houden. Een mogelijkheid die schuurt langs de onschuldpresumptie. Mede om die reden is in artikel 164, zesde lid, van de Wegenverkeerswet bepaald dat de officier van justitie het rijbewijs in ieder geval niet mag inhouden als er ‘ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de rechter geen onvoorwaardelijke rijontzegging zal opleggen’. Met andere woorden; als te voorzien is dat de rechter het rijbewijs uiteindelijk niet zal inhouden, dient dit direct te worden teruggegeven. Dit criterium lijkt op het eerste gezicht misschien wat vaag, maar is dat in de praktijk allerminst. Reeds in 1998 hebben de voorzitters van de rechtbanken en gerechtshoven (het LOVS) afspraken gemaakt over de afdoening van veel voorkomende strafbare feiten. Het doel van deze afspraken is om zoveel mogelijk gelijke gevallen gelijk te berechten. Ook voor het rijden onder invloed bestaan dergelijke afspraken. In de meest recente versie van mei 2013 heeft het LOVS als uitgangspunt geformuleerd dat er pas vanaf 651 ugl (1,51 promille) een onvoorwaardelijke rijontzegging wordt opgelegd. Voor beginnend bestuurders ligt deze grens op 571 ugl (1,31 promille). Rechters houden al jaar en dag vast aan deze uitgangspunten en houden rijbewijzen (behoudens bijzondere gevallen) niet in als er minder geblazen is dan genoemde waardes. Het Openbaar Ministerie denkt hier anders over. Onder leiding van crimefighters Opstelten en Teeven houden zij stoïcijns vast aan hun ‘eigen’ uitgangspunten. De officieren van justitie houden rijbewijzen op voorhand in bij een resultaat van 570 ugl (1,31 promille) voor ervaren bestuurders (en aldus 81 ugl eerder dan de rechters) en 350 ugl (0,81 promille) voor beginnend bestuurders (en aldus 221 ugl eerder dan de rechters). De officieren van justitie houden aldus tegen beter weten in vele rijbewijzen in, waar zij die eigenlijk terug moeten geven. Artikel 164, zesde lid, van de Wegenverkeerswet is immers dwingend geschreven. Als de verwachting bestaat dat de rechter het rijbewijs niet zal inhouden, dan moet het worden teruggeven. De huidige praktijk is dat verdachten die door deze verschillende richtlijnen geconfronteerd worden met een inhouding van het rijbewijs door de officier van justitie, terwijl de LOVS uitgangspunten van de rechtbank daartoe geen aanleiding geven, een zogenoemde klaagschriftprocedure moeten beginnen om hun rijbewijs terug te krijgen. Met deze procedure wordt aan de rechter de teruggave van het door de officier van justitie ingehouden rijbewijs verzocht. De behandeling van een dergelijk verzoek duurt over het algemeen slechts enkele minuten, waarbij de officier van justitie zich als klap op de vuurpijl vaak ook niet verzet tegen teruggave van het rijbewijs. De rechtbank kijkt vervolgens hoeveel er geblazen is, wat haar eigen LOVS uitgangspunten daarvoor voorschrijven en beslist vervolgens dienovereenkomstig. Het recht heeft dan alsnog gezegevierd zou men kunnen zeggen. De verdachte heeft alsnog zijn rijbewijs terug. Maar zo eenvoudig is het niet. Om te beginnen duurt het doorlopen van een klaagschriftprocedure ongeveer drie weken. Drie weken gedurende welke de verdachte eigenlijk ten onrechte zijn rijbewijs kwijt is. Maar belangrijker nog: een laagschriftprocedure vergt een actieve opstelling van de verdachte. Doet de verdachte niets of is de verdachte onwetend, dan blijft het rijbewijs (vaak enkele maanden) ingevorderd. De monddode of onwetende verdachte is hierdoor onnodig lang zijn rijbewijs kwijt, terwijl de verdachte die mondig genoeg is om zich tot een advocaat te wenden of zelf een klaagschrift in te dienen, zijn rijbewijs terugkrijgt. Al met al houdt het Openbaar Ministerie op deze manier een ongewenste situatie in stand. Een magistratelijke opstelling van de officieren van justitie ten opzichte van het bepaalde in artikel 164, zesde lid, Wegenverkeerswet zou dit probleem eenvoudig kunnen ondervangen. Ook officieren van justitie zijn bekend met de uitgangspunten van het LOVS en de manier waarop rechters daar in de praktijk mee om gaan. Als zij hier op voorhand beter op anticiperen, zoals artikel 164, zesde lid, van de Wegenverkeerswet ook dwingend voorschrijft, kunnen vele klaagschriftprocedures worden voorkomen. Bovendien scheelt dit aanzienlijk in de kosten voor gesubsidieerde rechtsbijstand (voor een klaagschrift wordt een toevoeging verleend) hetgeen crimefighter Teeven, die flink op deze kosten wil bezuinigen, als muziek in de oren moet klinken. Zie ook www.rijbewijsingenomen.nl |
Vallenduuk AdvocatenHier vindt u af en toe een BLOG van een van onze advocaten Archives
September 2019
Categories
Alles
|