Ladingschade en het belang van de vrachtbrief

Ladingschade en het belang van de vrachtbrief

Bij ladingschade neemt de vrachtbrief veelal een belangrijke rol in. Zo blijkt ook uit een (tussen)uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 mei 2020. Zie hier de betreffende uitspraak.

De casus

Aanleiding vormde de opdracht tot het vervoeren van een partij snoepgoed. De Nederlandse opdrachtgever had een Duitse vervoerder opdracht gegeven om een lading snoepgoed op te halen bij een derde partij. Deze Duitse vervoerder had vervolgens het feitelijke vervoer uitbesteed aan een  Poolse ondervervoerder. Na aflevering van de lading snoepgoed bleek sprake te zijn van vochtschade en is de lading snoepgoed geheel vernietigd. De opdrachtgever vordert vervolgens schadevergoeding van de Duitse vervoerder.

De kantonrechter

Partijen troffen elkaar in eerste instantie bij de kantonrechter. Deze procedure eindigde in mineur voor de opdrachtgever. In deze procedure stelde de kantonrechter de opdrachtgever in de gelegenheid om te bewijzen dat de vochtschade tijdens het transport is ontstaan. De opdrachtgever slaagde echter niet in het leveren van het bewijs, waardoor de vordering tot betaling van schadevergoeding werd afgewezen.

Het Gerechtshof

Partijen treffen elkaar vervolgens opnieuw bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In de kern blijft de discussie onveranderd. De opdrachtgever houdt de vervoerder aansprakelijk voor de geleden schade, terwijl de vervoerder zich verweert en stelt dat niet vast staat dat tijdens het vervoer vochtschade aan het snoepgoed is ontstaan. Net als bij de kantonrechter ontvouwt zich ook bij het Gerechtshof een discussie waarbij de vrachtbrief een centrale plaats in zal nemen.

Partijen zijn het er allereerst over eens dat op de rechtsverhouding het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer over de weg  van 2 juli 1961 (hierna: CMR) van toepassing is. Op grond van artikel 17 lid 1 CMR is de vervoerder in beginsel aansprakelijk voor de schade van de goederen op het moment van aflevering. De vervoerder kan echter op verschillende gronden worden ontheven van deze aansprakelijkheid, onder andere indien hij kan aantonen dat de schade het gevolg was van een gebrekkige verpakking, of door het laden of lossen van de goederen door de afzender of geadresseerde, of personen die voor rekening van de afzender of geadresseerde handelen.

Geen CMR-vrachtbrief

Punt in deze kwestie is echter dat er geen CMR-vrachtbrief in de zin van artikel 4 CMR was gebruikt. Er blijkt een geheel ander document, namelijk een document “ter uitvoering van verordening 1069/2009 tot vaststelling van de gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten” te zijn gebruikt en dit document voldoet niet aan de vereisten van artikel 6 CMR. Dit laatste is van belang aangezien het bewijsvermoeden van artikel 30 lid 1 CMR dat de goederen behoudens tegen bewijs geacht worden te zijn ontvangen in de staat omschreven in de vrachtbrief, juist is gebaseerd op de omschrijving in de vrachtbrief in de zin van artikel 6 CMR. Het hof oordeelt daarom dat geen beroep op het bewijsvermoeden kan worden gedaan aangezien het bewijsvermoeden verwijst naar de omschrijving van de goederen in de CMR-vrachtbrief en juist in dit geval een dergelijke CMR-vrachtbrief ontbreekt.

Het hof stelt vervolgens vast dat de vervoerder de stelling van de opdrachtgever dat bij aflevering de goederen waren beschadigd door waterschade onvoldoende heeft weersproken. In combinatie met de omstandigheid dat de vervoerder aan de hand van een brief van haar ondervervoerder heeft gesteld dat het snoepgoed bij het inladen al nat was en ook de als getuige gehoorde bestuurder van geadresseerde heeft verklaard dat de lading bij aankomst “nat, vochtig, vies en ondeugdelijk was”, komt het hof tot het oordeel dat in elk geval een fors deel van de lading vochtschade had en dat het voldoende aannemelijk is dat de gehele lading beschadigd was.

Hiermee is de kwestie echter nog niet besloten. Immers, het hof gaat er weliswaar van uit dat het snoepgoed met vochtschade is afgeleverd, maar nog niet bewezen is dat het snoepgoed geen vochtschade had toen het werd ingeladen en dus wordt de opdrachtgever opgedragen om te bewijzen dat de lading snoepgoed inderdaad in droge toestand zou zijn ingeladen. Indien de opdrachtgever slaagt in het leveren van het bewijs dat de lading snoepgoed in droge toestand is ingeladen, is de vordering toewijsbaar, ondanks het beroep de vervoerder op artikel 17 lid 4 CMR – dat er sprake zou zijn van een gebrekkige verpakking of fouten bij het laden waardoor de lading nat is geworden – omdat voor zover het verweer al voldoende is onderbouwd, feiten en omstandigheden niet zijn gesteld en een bewijsaanbod ontbreekt.

Conclusie

Zo blijkt de CMR-vrachtbrief, of beter gezegd, het ontbreken van een CMR-vrachtbrief, een zeer belangrijk rol in deze kwestie te (gaan) vervullen. Immers, nu een dergelijke CMR-vrachtbrief ontbreekt, kan geen van de partijen een beroep doen op het op de CMR-vrachtbrief gebaseerde bewijsvermoeden met betrekking tot de staat van de lading. Het gevolg in dit geval is dat de kwestie voor beide partijen nog niet ten einde is en de opdrachtgever, middels het horen van getuigen, zal trachten om te bewijzen dat de lading snoepgoed in droge toestand zou zijn ingeladen. Geen eenvoudige klus.

Wilt u weten hoe u binnen uw organisatie dergelijke kwesties kunt voorkomen, of bent u geconfronteerd met ladingschade? Neemt u gerust contact op.

Rémy Betgen